‘In de slotfase van de oorlog leefden we in Roermond in onze kelders. We noemden het keldertijd. In het begin gingen we de kelder in als het luchtalarm ging. Toen de bombardementen en beschietingen maar bleven aanhouden, waren we vrijwel altijd in de kelder’, zegt mijn tante Corry, nu, 74 jaar later.
Ze sliepen en aten in hun kelder en er stond een kachel, waar ook op werd gekookt. De kelder van Swalmerstraat 11 was muf en vochtig, maar wel veilig. Dat gold trouwens voor de meeste kelders in de stad. Behalve Corry was er haar zus Toos en broer Bèr. Haar broer Wiel, met zijn vrouw Annie en hun dochtertje Netty, van ruim een jaar, verbleven er ook. Voor iedereen was er een bed en er waren stoelen en een tafel. De kelder stond vol met meubels.
Vader en moeder zagen de noodzaak van een leven in de kelder nog niet meteen in. Eerst weigerden ze hun slaapkamer te verlaten en naar de kelder af te dalen. Maar Roermond was vanaf het najaar 1944 frontstad geworden en toen de bombardementen in die herfst maar bleven aanhouden en intensiever werden, stonden ze opeens schuchter bovenaan de trap met hun matras. Het leek hen toch maar beter de veiligheid van de kelder op te zoeken. De kinderen hadden dit niet verwacht. Ze waren opgelucht dat hun ouders nu de veiligheid zochten en zich solidair bij hen aansloten. Ze moesten ook wel lachen om de nieuw ontstane situatie. Vader, met zijn strenge karakter, kon de reactie van zijn kinderen niet waarderen; hij voelde zich uitgelachen. Vanaf nu was ook voor hen de keldertijd een realiteit.
Vanaf september 1944 tot aan de bevrijding, op 1 maart 1945, was Roermond frontstad. De geallieerden bombardeerden de stad voortdurend. De Duitsers verdedigden hun linies. Cammaert schrijft dat het leven in de stad haast onmogelijk was en de Roermondenaren massaal hun kelders ingingen. Tussen 14 november en 3 december bereikte het tweede Britse leger over de volle lengte de Maas. Daarmee brak een nieuwe fase van aanhoudende artilleriebeschietingen aan. Rustpauzes in de strijd, die er voor die tijd nog wel waren, behoorden nu voorgoed tot het verleden. Vanaf 22 november viel de stad ten prooi aan voortdurend granaatvuur. De stad werd door de Duitsers tot een ware vesting omgebouwd. Voor zover dat nog niet het geval was, zette de burgerbevolking het leven grotendeels in de kelders voort, ook de familie Roumen.
Wat doe je de hele dag in een kelder? Corry en haar zus Toos hadden hun verstelwerk. Ze stopten sokken en kousen. Ook hadden ze hun breiwerkjes. Soms werd er gelezen. Maar ook dat was lastig omdat het kaars- en carbidlicht te weinig licht bood om goed te kunnen zien. In die tijd beschikte nog niet iedereen over elektriciteit. Maar zelfs als het er was, verbood de Duitse bezetter het. Voor buurman Wong was daar een uitzondering op gemaakt omdat hij huisarts was. Vader en moeder hadden echter in het geniep een verlengkabel aangesloten en betrokken illegaal elektriciteit van hun buren. Tijdens een razzia ontdekte een Duitse soldaat dat en hij verbood het abrupt: ‘Es ist nicht erlaubt Elektrizität zu haben’, zei hij verbeten en rukte kordaat de elektriciteitsdraad eraf. Misschien was hij ook gefrustreerd weer geen Roermondse mannen te hebben gevonden om verdedigingswallen voor de Duitsers te graven en kon hij zijn ergernis op deze manier uiten. Razzia’s waren schering en inslag. De Duitsers zochten mannen om verdedigingswallen in of rond Roermond te graven en verdedigingslinies op te werpen. Ze konden maar moeilijk mensen vinden. Die zaten verstopt in de kelders. Ze klopten soms aan de buitenkant van de huizen op zoek naar holle ruimtes. Begin december nam de Duitse bezetter het besluit dat alle sloten van deuren moesten worden verwijderd. Zo konden de Duitsers de huizen nog gemakkelijker binnenkomen voor plunderingen en razzia’s.
Anders dan diegenen die de hongerwinter hebben meegemaakt, was de voedselsituatie in Roermond redelijk, in die laatste fase van de oorlog. Vanwege de centrale ligging binnen de provincie waren er in de stad voedselvoorraden. Door de ligging aan het front en de voortdurende gevechtshandelingen van de Britten was, volgens Cammaert, Roermond geïsoleerd geraakt en kon er geen voedseldistributie naar de afgesneden streek plaatsvinden. De Roermondenaren konden over die voorraden beschikken. Dat is ook de ervaring van Corry: ‘Er waren steeds voorraden. Het eten was natuurlijk niet gevarieerd, en niet alles was verkrijgbaar, maar we hadden voldoende. We hadden wortels op voorraad in grote zakken, en ook: erwten, aardappelen en bonen. Knolselderij was er ook. We kochten natuurlijk met bonnen en hadden zelfs extra bonnen van mijn broer Lei. Die had zijn huis, Hertogsingel 97 in Maastricht, moeten verlaten omdat de Duitsers dat hadden gevorderd. Ook hadden we extra bonnen van mijn broers Frans en Jo die in het dorp Hunsel waren ondergedoken. Hun bonnen voor melk en boter hadden zij niet nodig. Dat was daar genoeg, en wij konden het goed gebruiken. Aan brood was wel moeilijker te komen. Dat was er weinig. Voor mijn schoonzus Annie, met haar lengte, was één boterham als ontbijt toch wel te weinig.’
Behalve breien, eten en lezen waren er natuurlijk gesprekken tussen de familieleden. Er werd gesproken over de familie, de mensen die men kende in Roermond, de oorlog en er waren de godsdienstige rituelen. ‘Als er luchtalarm was, werd er gebeden – onophoudelijk. Zelfs kleine nicht Netty voelde de magie van de zich telkens herhalende gebeden die de volwassenen prevelden. En, alsof ze er een spel in zag, moedigde zij hen aan: ‘Bäje, bäje, noch meer bäje’ (bidden, bidden, nog meer bidden)’, vertelt Corry. In de keldertijd, waar radio’s verboden waren, en de tv nog niet bestond, zag de familie wel uit naar een dagelijks hoogtepunt. Dat was de heilige mis. Dit terugkerende ritueel kwam tegemoet aan de religieuze behoeften en was ook weer een vorm van tijdverdrijf. De verveling lag immers altijd op de loer.
Ook al stond de kelder vol met bedden, stoelen en een tafel, er was een vaste plek waar de heilige mis werd opgedragen. De priester-broer van Corry, Bèr, deed dat dagelijks. Die mis werd niet alleen in de kelder van hun huis, Swalmerstraat 11, opgedragen. Bèr werd ook door anderen in hun kelders gevraagd. Zijn zware miskoffer zeulde hij mee van kelder naar kelder. Daarin zaten de noodzakelijke benodigdheden voor deze roomse rite. Met zijn misgewaad, kelk, en kelkdoekjes, hosties, ampullen, een kruis, miswijn, een bijbel en liturgische teksten was de koffer gevuld. Roermond was vroom en het katholieke geloof gaf mensen steun en zorgde voor verbinding in een tijd waarin weinig uitzicht was op het definitieve einde van de oorlog.
De dagelijkse mis was een vertrouwd en vanzelfsprekend godsdienstig ritueel. Vanaf die tijd begon die geloofsbeleving echter te veranderen. Alle dagen leken op elkaar. Er was geen verschil tussen de maandag en de zondag. ‘Op maandag werden sokken gestopt, op zondag ook’, zegt Corry. En de oorlog hield ook geen rekening met de zondagsrust: ook op die dagen waren er bombardementen en was er granaatvuur. Corry meent dat het besef van de zondagsrust toen is losgelaten. Het einde van de oorlog zou wel eens het begin van de secularisatie kunnen zijn geweest. Tot die tijd fungeerde het katholieke of christelijke geloof als een hemels baldakijn, een overkoepelend zingevingssysteem dat mensen bij elkaar hield. Dat hemelse baldakijn begon nu scheuren te vertonen. De neven en nichten van Corry in de volgende generatie zouden volop te maken krijgen met die ontkerkelijking. Zij zouden opgroeien in een tijd waarin godsdienst en kerk steeds minder vanzelfsprekend zijn en in betekenis afnemen.
Voor Corry eindigde de keldertijd met de evacuatie van Roermond op zondag 21 januari 1945. Die begon met een barre voettocht naar Brüggen, over de grens in Duitsland. Van daaruit werden de Roermondenaren per trein naar Leeuwarden geëvacueerd. Ook Corry. Met haar zus Toos verbleef ze bij een jong gezin aan de Poppeweg 7. Haar ouders vonden onderdak bij een weduwe, op nummer 2. Na de bevrijding, stond haar broer Lei uit Maastricht op zondag 13 mei opeens voor de deur. Als gezaghebbende geestelijke in Limburg had hij met weinig moeite een auto met een militair als chauffeur gecharterd en voor een verklaring van het Nederlandse Rode Kruis gezorgd, die hen van een vrije doorgang naar het zuiden zou verzekeren. Met haar vader, moeder, zus Toos en broer Lei keerde ze terug naar Limburg, naar vrijheid en een nieuwe toekomst.
Ik ben op bezoek bij mijn 97 jarige tante Corry en drink thee met haar. Ze kijkt terug op de keldertijd: ‘We hadden goede en grote kelders. Daar waren we veilig en konden er goed leven.’ Ze neemt een slokje van haar thee en staart zwijgend voor zich uit.
Bronnen
Peter Berger, Het hemels baldakijn. Bilthoven: Ambo, 1967
Fred Cammaert, Tussen twee vuren. Assen: Van Gorcum, 1983
Jo Roumen, Kroniek van een familie. Jean en Anna Roumen-Van Bommel. Hun afkomst en hun nakomelingen. Bergeijk 1990. Niet gepubliceerde tekst.